Internationale Handel Essay, Research Paper
Hoofdstuk 2: De rol van het geld in de kringloop Geldwezen: Elke, re le, transactie in de economie heeft een schaduw in de vorm van een geldelijke transactie. Geldstromen hebben een grote invloed op de economie van een land. Voorbeelden:- geldstroom richting buitenland;- tekort aan risicokapitaal kan ontstaan;- monetaire inflatie kan ontstaan. Geldhoeveelheid: Monetaire inflatie is een schrikbeeld voor landen:- de internationale concurrentiepositie verzwakt;- de koopkracht van de opgebouwde spaargelden daalt. De geldhoeveelheid mag niet teveel groeien. DNB (De Nederlandsche Bank) probeert groei van geldhoeveelheid gelijk op te laten gaan met de groei van het nationaal produkt Y. Nationale liquiditeitsquote (NLQ): totale liquiditeitenmassa (M3) * 100%Netto Nationaal Produkt (Eind 1992 bedroeg de Nederlandse NLQ 77,1% en eind 1993 81,6%) Ontstaan van monetaire inflatie: Om een idee te krijgen hoe monetaire inflatie kan ontstaan staan hieronder een paar voorbeelden:1. begrip totale liquiditeitenmassa (M3) uitdiepen;2. vaststellen door welke drie bronnen M3 kan veranderen. Ad.1. Totale (of binnenlandse) liquiditeitenmassa (M3) of geld in ruime zin . M3 = primaire liquiditeiten + secundaire liquiditeiten Primaire liquiditeiten is het chartale en het girale geld in handen van het publiek. Secundaire liquiditeiten zijn de kortlopende vorderingen op banken die op korte termijn zonder veel kosten, zonder belangrijk koersverlies en massaal kunnen worden omgezet. Dit zijn: – korte termijn deposito s; – korte valutategoeden; – kort spaargeld (oneigenlijk spaargeld). M2 = M3 minus het kort spaargeld Ad.2. Drie bronnen van de mutatie van M3: geldscheppende + geldschepping instellingen * kapitaal export * goederen import * aflossing -/- -/- * rente M3 buitenland + overheid * salarissen + * goederen export * wegenbouw * goederen import * belasting betalen * publiek koopt staatsobligaties -/- Nu is de vraag natuurlijk hoe die drie bronnen monetaire inflatie kunnen veroorzaken. Hieronder de drie bronnen: Bron 1: Geldscheppende instellingen M3 neemt toe door:- kredietverlening (wederzijdse schuldaanvaarding) BANKBALANS Krediet U/G + Rekening courantsaldi (of girale tegoeden) + M1 (giraal) (+) secundaire liquiditeiten = M3 + (+) 0 = + – transformatie, kopen door banken van bijvoorbeeld gebouwen, aandelen, buitenlandse valuta, in handen van het publiek. BANKBALANS Gebouwen + Rekening courant saldi + M1 (giraal) (+) secundaire liquiditeiten = M3 aankoop gebouw + = + – monetisatie, omzetten van (langlopende) termijndeposito s of lange spaartegoeden bij bank in rekening courant. BANKBALANS Rekening courant saldi + Spaartegoeden -/- M1 (giraal) (+) secundaire liquiditeiten = M3 omzetting (lang) spaartegoed + = + Bron 2: Overheid In geval van financieringstekort hangt eventuele stijging van M3 af van de financieringsvorm: 1. neutrale financiering: is financieren met staatsobligaties verkocht aan het publiek;2. directe monetaire financiering: is financieren door vergroting van schuld van rijk bij DNB (of interen op tegoed van rijk bij DNB);3. indirecte monetaire financiering: algemene banken of buitenland kopen schatkistpapier of staatsobligaties. Bron 3: Buitenland Het probleem bij reguleren van Nederlandse geldhoeveelheid: buitenland valt buiten invloedssfeervan DNB. Bijvoorbeeld: rentestijging, kapitaaltoevloed, toename M3.Daarom zijn in Nederland de geldscheppende instellingen het onderwerp van de actieve geldhoeveelheid bemoeienis door DNB. Groot monetair beleid of geldhoeveelheidsbeleid Door M3 niet te hoog te laten komen kan NLQ gestabiliseerd worden. In de jaren 80 nam de greep op de NLQ af. De reden hiervan was dat M3 steeds meer groeide door toevloed uit het buitenland en werd steeds minder beheersbaar door: – volledige vrijmaking van grensoverschrijdend kapitaalverkeer; – sterk toegenomen mobiliteit van kapitaal. De NLQ is thans geen doelvariabele meer voor DNB. NLQ steeg van 1987 tot 1992 van 65% naar ruim 76% zonder verantwoordelijk te zijn voor veel inflatie. De reden hiervoor was dat er een toegenomen liquiditeitsbehoefte was van het bedrijfsleven. DNB richt zich de laatste (en komende) jaren wel sterk op wisselkoersbeleid. Klein monetair beleid of wisselkoersbeleid Dit is een stabiele wisselkoers van de gulden (t.o.v. andere valuta) nagestreefd door:1. het doen fluctueren van binnenlandse rentetarieven;2. een bijzondere bevoorschotting van het bankwezen. Ad.1. Fluctueren van de binnenlandse rentetarieven Drie (geldmarkt-) rentetarieven: wisseldisconto, promessedisconto en voorschotrente. De belangrijkste, de voorschotrente, is de rente die banken betalen aan de DNB bij opname van voorschotten, tegen onderpanden van waardepapier. Voorbeeld van de invloed van de rentestand op de wisselkoers: DUS een verhoging van de rentetarieven door DNB doet de (wissel) koers van de gulden stijgen. Ad.2. Bevoorschotting van het bankwezen DNB kan ook de omvang zelf van de geldmiddelen die de banken willen lenen vaststellen via: – contingentsregeling; – speciale beleningen. Rentestand De Nederlandse rente bestaat niet. Dit bestaat wel: de korte en de lange rente. Korte rente: dit is de gemiddelde rente op de geldmarkt.Lange rente: dit is de gemiddelde rente op de kapitaalmarkt. Tot de kapitaalmarkt behoren verschillende vermogenstitels zoals: – obligaties; – onderhandse leningen aan nutsbedrijven; – hypothecaire leningen. Elke vermogenstitel heeft een eigen rente. In plaats van gemiddelde kijkt men als maatstaf voor lange rente ook wel naar de effectieve kapitaal marktvoetrente op staatsleningen (=obligaties). Deze effectieve kapitaalmarktvoetrente wordt als volgt berekend: nominale rente koerswaarde van obligaties in procenten Hieronder een voorbeeld (fictief): Een 6% staatsobligatie uit 1965 heeft thans een koers van 77,42%.De effectieve kapitaalmarktvoetrente is dan 6 / 77,42 = 0,0775 = 7,75%Deze 7,75% wordt ook wel effectieve rente of het effectief rendement op staatsleningen genoemd. Wat bepaalt de hoogte van de lange rente (-standen)? (De korte rente staat sterk onder invloed van het wisselkoersbeleid van DNB). De lange rente komt min of meer vrij tot stand, maar wordt be nvloed door een aantal factoren:- buitenlandse kapitaalmarktrente (met name Duitsland);- verwachte inflatie; – wisselkoersverwachtingen risicopremie! DNB: een sterke gulden (=zo min mogelijk dalingen) geeft hoog buitenlands vertrouwen in de Nederlandse gulden, daardoor kan de risicopremie laag zijn en daardoor kan de lange rente ook laag zijn. DNB: dus een sterke gulden beleid is goed voor zowel het Nederlandse bedrijfsleven (goedkoop lenen) als voor de gezinnen (lage hypotheken);- spanning op de kapitaalmarkt, vraag en aanbod. Voorbeeld is Duitsland. Omringende landen zijn nu ook gedwongen hun rentestand hoog te houden; – geldmarktrente: normaal gesproken is rente hoger naarmate iemand voor langere tijd afstand doet van zijn geld. Dan geldt dus het volgende: korte rente is kleiner dan de lange rente of is, geldmarktrente kleiner dan de kapitaalmarktrente. Echter omdat de geldmarktrente een instrument is van het wisselkoersbeleid kan een inverse rentestruktuur ontstaan: de geldmarktrente (=kort) ligt dan hoger dan de kapitaalmarktrente(=lang). Nominale en re le rente: De re le rente is de nominale rente minus de inflatie. Hoofdstuk 3: De economische kringloop en de Nationale Rekeningen. Wat zijn Nationale Rekeningen? Nationale Rekeningen zijn systematische en kwantitatieve beschrijvingen van de uitkomsten van het economisch proces in een bepaalde periode in een land. Deze worden hier in Nederland achteraf (=ex-post) geregistreerd door het CBS. Nationale Rekeningen zijn verder geen verklaring, noch een voorspelling. Ze zijn slechts een beschrijving van wat er in een bepaalde periode is gebeurd. Deze Nationale Rekeningen worden tot slot opgesteld conform internationale afspraken. Zeven sectoren en zes rekeningen De nationale economie wordt onderverdeeld in 7 sectoren:1. bedrijven (alleen de niet-financi le);2. banken;3. verzekeringsbedrijven;4. overheid (Rijk + provincies + gemeenten);5. sociale verzekeringen;6. gezinshuishoudingen;7. buitenland. Tussen de sectoren zijn er veel transacties van allerlei aard. Deze transacties worden geregistreerd op 6 soorten van rekeningen:A. goederen- en dienstenrekening (G & D);B. primaire inkomensverdelingsrekening (PIV);C. secundaire inkomensverdelingsrekening (SIV);D. consumptie- (en besparingen) rekening;E. kapitaal (-vormings) rekening;F. financi le transactierekening (onder meer kapitaaloverdrachten). Sector 4: Overheid Twee specifieke problemen: 1. hoe de waarde te bepalen van de door de overheid geproduceerde collectieve goederen en diensten;2. wie consumeert eigenlijk (in stelsel Nationale Rekeningen) de collectieve goederen en diensten? Ad.1. Afgesproken is dat de waarde van de collectieve overheidsproduktie wordt berekend als rest- post van de goederen en dienstenrekening overheid. Ad.2. Afgesproken is: overheid treedt zelf op als consument van de door haar zelf geproduceerde collectieve goederen en diensten. Dus de Waarde van de collectief geproduceerde goederen en diensten (=restpost) = consumptieve bestedingen van de overheid. Sector 7: Buitenland A. Goederen en diensten rekening => saldo heet uitvoeroverschot.B. PIV => saldo G & D en PIV tezamen heet uitvoersaldo.C. SIV => saldo G & D, PIV en SIV tezamen heet saldo lopende transacties = saldo lopende rekening betalingsbalans. Confrontatie middelen en bestedingen Na eliminatie van onderlinge leveringen tussen de (7) sectoren, resulteert de Confrontatie van Middelen en Bestedingen . De confrontatie geeft een totaalbeeld van de Nederlandse economie (vereenvoudigd).Middelen: Bestedingen: Y + D + Ybr = totaal C + Ibr = totaal Drie methodes voor de berekening van het Nationaal Inkomen 1. Subjectieve methode Door alle beloningen van de produktie factoren bij elkaar op te tellen. 2. Objectieve methode Het optellen van de toegevoegde waarden bij de bedrijven. 3. Bestedingsmethode Totale bestedingen minus de uitvoer. Het verschil tussen het Binnenlands Inkomen en het Nationaal Inkomen is dat het Binnenlands Inkomen in Nederland is gemaakt en het Nationaal Inkomen door alle Nederlanders is gemaakt. Verdiensten (nut) van de Nationale Rekeningen – ze laten de economische samenhang zien in een economie van een land;- ze leveren kwantitatieve gegevens voor de economische modelbouw;- ze dragen door de gegevens (via economische modellen) bij aan de te voeren (macro-) econo- mische politiek door de overheid;- maakt een internationale vergelijking van economische uitkomsten tussen landen mogelijk;- nuttig voor werkgevers- en werknemersorganisaties. Het sturen van de economie door de overheid De stabilisatiefunctie van de overheid houdt in: het in een land op elkaar afstemmen van:- produktiecapaciteit en bestedingen;- vraag naar en aanbod van arbeid.Stabiliseren is moeilijker, naarmate de economie van een land open is. Nederland is bij uitstek een open economie!De effectiviteit van de instrumenten van de economische politiek neemt af bij een toenemende openheid van de economie. Overheid dat wat ze kan m.b.v. een economisch beleidsmodel. Thans het FKSEC-model (opvolger van het FREIA-KOMPAS-model). Deze is ontwikkeld door het CPB. Economisch beleidsmodel Dit is een vereenvoudigde weergave van de economische werkelijkheid in de vorm van wiskundige vergelijkingen. Het praktische politieke doel is het snel kunnen doorrekenen van gevolgen van veranderingen in de economie. Bijvoorbeeld veranderingen in:- omvang van de wereldhandel;- dollarkoers;- prijspeil van de buitenlandse concurrenten. Of nagaan van effecten van overwogen overheidsmaatregelen als:- extra overheidsinvesteringen;- verhogen van sociale uitkeringen;- belastingverlaging;- etc…… Doelvariabelen, endogene of te verklaren variabelen. Bijvoorbeeld Nationaal Inkomen of werkgelegenheid. Verklarende variabelen of exogene variabelen: er zijn twee categorie n exogene variabelen, nl.:1. Data Data of gegevenheden zijn niet door de Nederlandse regering te be nvloeden 2. Instrumentsvariabelen Deze zijn wel door de overheid te be nvloeden, de economie wordt ermee gestuurd . Struktuur co ffici nten betreffen de afhankelijkheid tussen variabelen. Bijvoorbeeld:Bij consumptievergelijking C = cY + Co is c de struktuurcoeffici nt. Voorbeeld van het sturen van een economie met een economisch model 1. Y = Evr.2. Evr = C + I + O3. C = cYb + Co4. Yb = Y – B5. B = bY – Bo6. I = Io7. O = Oo Beginsel 1: In elk model moeten gelden gelijkheid: aantal vergelijkingen = aantal onbekende (endogene) variabelen.Wanneer het bovenstaande er niet is, is het model niet correct!Hier 7 = Evr, Y, C, Yb, B, I, O.Door de gelijkheid is het model oplosbaar, de hoogte van de onbekende (endogene) variabele kan worden berekend.Het oplossen van endogene variabelen moet je uitdrukken in exogene variabelen en struktuurcoeffici nten.Daartoe afleiden de Oplossingsvergelijking of Herleiden vorm vergelijking (H.V.V.) Bij het oplossen moet je altijd uitgaan van een evenwichtsvergelijking.H.V.V. voor Y: 1 Y = * (cBo + Co + Io + Oo) 1-c + cb Deze vergelijking gaat verder op de volgende bladzijde. Uit H.V.V. voor Y zijn H.V.V. en voor de andere endogene variabelen af te leiden. Bijvoorbeeld H.V.V. voor B:B = bY – Boderhalve B = b(H.V.V. Y) – Bo bB= 1-c + cb * (cBo + Co + Io + Oo) – Bo Beginsel 2: Een H.V.V. in niveau grootheden. Dit zijn absolute bedragen: of in absolute veranderingen (D s). 1D Y = * (cDBo + DCo + DIo + DOo) 1 – c + cb Beginsel 3: Het hoorcollegemodel is een statisch model. Dit betekent dat het aspect tijd wordt genegeerd. Het hogere Nationaal Inkomen of produkt (Y), door bijvoorbeeld een belastingverlaging, wordt pas na zeer veel perioden bereikt! CPB werkt met een dynamisch model aan modeluitkomsten. Hier is wel een tijdsindicatie.Een voorbeeld van een dynamisch aspect: doel 2-ledig:- laten zien dat op zeer lange termijn totaal-uitkomsten van het dynamisch model gelijk zijn aan die van een statisch model;- het grote verschil laten zien tussen een eenmalige economisch politieke actie en het volhouden ervan. Gebruik van het economisch beleidsmodel Een economisch beleidsmodel wordt NIET gebruikt om evenwichtswaarden te berekenen. WEL wordt hij gebruikt om de gevolgen van overheidsmaatregelen (of externe invloeden) voor de Nederlandse economie op korte of op middellange termijn door te rekenen.Ook wel om te kijken welke overheidsmaatregelen er nu genomen moeten worden om op korte termijn (1 jaar) of middellange termijn een zeker doel te bereiken.Het begrip multiplier is hier van essentieel belang, ook in welke termijn het model geldig is. D Endogene variabelen = (betreffende) multiplier * D exogene variabelen. Spaarlek Deze is verantwoordelijk voor de afnemende groei van Y. Dus naarmate er meer wordt gespaard neemt de waarde van de multiplier af en neemt ook de effectiviteit van de eventuele overheidsmaatregelen af (bijvoorbeeld Oo). Behalve een spaarlek is er ook een belastinglek en een invoerlek. Belastinglek Dit betekent: door belastingheffing daalt het besteedbaar inkomen en ook de vraag naar produkten uit dien hoofde. Invoerlek Dit betekent: door het kopen van buitenlandse goederen i.p.v. Nederlandse daalt de vraag naar Nederlandse produkten. D MDe marginale importquote = D Y Voorbeeldmodel Basisboek Hoofdstuk 4 Uitgaande van het voorbeeldmodel in hoofdstuk 4 van het basisboek zijn de multipliers bij veranderingen in Oo.Als c = 0,8; t = 0,1; m = 0,5 1gesloten economie = 1-c = 5 1 gesloten economie met overheid = = 3,57 1-c + cb 1open economie met overheid = = 1,28 1-c + cb + m Bij de multiplier 1,28, dus de open economie met de overheid, zijn alle drie de lekken actueel . Bij een toename van het aantal lekken nemen de waarden van de multipliers af en zo ook de effectiviteit van de economische politiek. Een tabel met de waarden van de multipliers heet een spoorboekje Economisch beleidsmodel CPB: FKSEC-model FKSEC-model produceert een tabel met zeer veel multipliers. Het aantal van de endogene en exogene variabelen is aanzienlijk. Macro Economische Verkenning (MEV) Deze bevat in de Tabel met kerngegevens een samenvatting van op basis van deze multipliers (en de geschatte waarden van de exogene variabelen) gedane voorspellingen. FKSEC exogene variabelen vallen uiteen in data- en instrumentsvariabelen Voorbeelden van datavariabelen zijn: * volume wereldhandel;* concurrerende uitvoer;* prijspeil goedereninvoer;* concurrerend uitvoerprijspeil;* loonkosten per eenheid produkt;* effectieve koers van de gulden;* koers van de dollar. Het CPB maakt zo goed mogelijk dataveronderstellingen, soms komen deze veronderstellingen niet goed uit. Veronderstellingen zijn erg belangrijk, ze zijn de meest zwakke plek van elk model. Een voorbeeld van een instrumentsvariabele is het volume van de materi le overheidsbestedingen. Het CPB rekent de gevolgen door van allerlei (overwogen) maatregelen of (mogelijke) gebeurtenissen. Veronderstellingen over exogene variabelen zijn de fundamenten van een economisch beleidsmodel. Vraag- en aanbodmodellen Tot nu toe zijn de voorbeeldmodellen altijd nog vraagmodellen geweest. Het model toont de gevolgen van de veranderingen in de vraag (bijvoorbeeld DcO, DIo, DOo, DEo).
Een aanbodmodel laat zien wat de gevolgen zijn van veranderingen in de produktiestructuur. Bijvoorbeeld wat de gevolgen zijn voor de economie van veranderingen in de produktiefactoren arbeid (immigratie) en kapitaal (investeringen). Toename van investeringen (I) heeft dus een 2-ledig effect:1. een vraageffect; vraag naar kapitaalgoederen neemt toe;2. een aanbod- of capaciteitseffect; er kan geproduceerd worden. Het FKSEC-model is natuurlijk een vraag-aanbod-model en bevat ook elementen als lonen, prijzen bezettingsgraden, monetaire variabelen etc.. Modellen met monetaire kenmerken Inbouw van monetaire (=geldelijke) schaduwzijde van re le transacties (=goederentransacties). Dergelijk model bootst economische werkelijkheid meer na, het verhoogt ook begrip van de werking van de economie.Een dergelijk deel heet het IS-LM-model. Re l deel Monetair deel = = vraag en aanbod van vraag en aanbod van goederen geld Rentestand (R) is de koppeling Beide delen be nvloeden elkaar! Voorbeeld 1 Als banken goedkoop kunnen lenen bij DNB (=aanbod van geld) dan kan dit geld goedkoop worden uitgeleend aan bedrijven. Investeringsbeslissingen worden hierdoor positief be nvloedt, de vraag naar (kapitaal)goederen stijgt.Vanuit het monetaire deel van de economie (DNB) wordt zo dus in de re le sector de vraag naar goederen be nvloedt. Voorbeeld 2 In een periode van een goede economische groei neemt de economische activiteit fors toe. Voor al die goederen transacties is geld nodig. Men zegt, het transactie-motief neemt toe.Als DNB het aanbod van geld niet in de pas laat lopen met de toename van de vraag naar geld zal dit leiden tot een stijging van de rentestand.De economische groei (re le s
332